Surah Ya-seen

Nederlands

Surah Ya-seen - Aya count 83

يسٓ ﴿١﴾

Ya Sin.

وَٱلْقُرْءَانِ ٱلْحَكِيمِ ﴿٢﴾

Ik zweer bij den onderrichtenden Koran.

إِنَّكَ لَمِنَ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿٣﴾

Dat gij een der gezanten van God zijt.

عَلَىٰ صِرَٰطٍۢ مُّسْتَقِيمٍۢ ﴿٤﴾

Gezonden om den rechten weg te toonen.

تَنزِيلَ ٱلْعَزِيزِ ٱلرَّحِيمِ ﴿٥﴾

Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen God.

لِتُنذِرَ قَوْمًۭا مَّآ أُنذِرَ ءَابَآؤُهُمْ فَهُمْ غَٰفِلُونَ ﴿٦﴾

Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft.

لَقَدْ حَقَّ ٱلْقَوْلُ عَلَىٰٓ أَكْثَرِهِمْ فَهُمْ لَا يُؤْمِنُونَ ﴿٧﴾

Ons oordeel is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers, zij zullen niet gelooven.

إِنَّا جَعَلْنَا فِىٓ أَعْنَٰقِهِمْ أَغْلَٰلًۭا فَهِىَ إِلَى ٱلْأَذْقَانِ فَهُم مُّقْمَحُونَ ﴿٨﴾

Wij hebben jukken op hunnen nek gelegd, die tot aan hunne kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne hoofden overeind te houden;

وَجَعَلْنَا مِنۢ بَيْنِ أَيْدِيهِمْ سَدًّۭا وَمِنْ خَلْفِهِمْ سَدًّۭا فَأَغْشَيْنَٰهُمْ فَهُمْ لَا يُبْصِرُونَ ﴿٩﴾

En wij hebben een staak vóór hen, en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis bedekt; daarom zullen zij niet zien.

وَسَوَآءٌ عَلَيْهِمْ ءَأَنذَرْتَهُمْ أَمْ لَمْ تُنذِرْهُمْ لَا يُؤْمِنُونَ ﴿١٠﴾

Het zal hun gelijk zijn, hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven.

إِنَّمَا تُنذِرُ مَنِ ٱتَّبَعَ ٱلذِّكْرَ وَخَشِىَ ٱلرَّحْمَٰنَ بِٱلْغَيْبِ ۖ فَبَشِّرْهُ بِمَغْفِرَةٍۢ وَأَجْرٍۢ كَرِيمٍ ﴿١١﴾

Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en eene eervolle belooning.

إِنَّا نَحْنُ نُحْىِ ٱلْمَوْتَىٰ وَنَكْتُبُ مَا قَدَّمُواْ وَءَاثَٰرَهُمْ ۚ وَكُلَّ شَىْءٍ أَحْصَيْنَٰهُ فِىٓ إِمَامٍۢ مُّبِينٍۢ ﴿١٢﴾

Waarlijk, wij zullen de dooden tot het leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter zich zullen hebben gelaten; en iedere zaak plaatsen wij in een duidelijk register.

وَٱضْرِبْ لَهُم مَّثَلًا أَصْحَٰبَ ٱلْقَرْيَةِ إِذْ جَآءَهَا ٱلْمُرْسَلُونَ ﴿١٣﴾

Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners der stad van Antiochië voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen kwamen.

إِذْ أَرْسَلْنَآ إِلَيْهِمُ ٱثْنَيْنِ فَكَذَّبُوهُمَا فَعَزَّزْنَا بِثَالِثٍۢ فَقَالُوٓاْ إِنَّآ إِلَيْكُم مُّرْسَلُونَ ﴿١٤﴾

Toen wij twee van deze tot hen zouden; maar zij beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden.

قَالُواْ مَآ أَنتُمْ إِلَّا بَشَرٌۭ مِّثْلُنَا وَمَآ أَنزَلَ ٱلرَّحْمَٰنُ مِن شَىْءٍ إِنْ أَنتُمْ إِلَّا تَكْذِبُونَ ﴿١٥﴾

De inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt slechts een leugen bekend.

قَالُواْ رَبُّنَا يَعْلَمُ إِنَّآ إِلَيْكُمْ لَمُرْسَلُونَ ﴿١٦﴾

De apostelen hernamen: Onze heer weet, dat wij werkelijk tot u zijn gezonden.

وَمَا عَلَيْنَآ إِلَّا ٱلْبَلَٰغُ ٱلْمُبِينُ ﴿١٧﴾

En onze plicht is alleen in het openbaar te prediken.

قَالُوٓاْ إِنَّا تَطَيَّرْنَا بِكُمْ ۖ لَئِن لَّمْ تَنتَهُواْ لَنَرْجُمَنَّكُمْ وَلَيَمَسَّنَّكُم مِّنَّا عَذَابٌ أَلِيمٌۭ ﴿١٨﴾

Die van Antiochië zeiden. Waarlijk, wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons worden opgelegd.

قَالُواْ طَٰٓئِرُكُم مَّعَكُمْ ۚ أَئِن ذُكِّرْتُم ۚ بَلْ أَنتُمْ قَوْمٌۭ مُّسْرِفُونَ ﴿١٩﴾

De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling is met u zelven; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden, niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk, dat overmatig zondigt.

وَجَآءَ مِنْ أَقْصَا ٱلْمَدِينَةِ رَجُلٌۭ يَسْعَىٰ قَالَ يَٰقَوْمِ ٱتَّبِعُواْ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿٢٠﴾

En zeker man kwam angstig van de verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de gezanten van God.

ٱتَّبِعُواْ مَن لَّا يَسْـَٔلُكُمْ أَجْرًۭا وَهُم مُّهْتَدُونَ ﴿٢١﴾

Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want deze worden op den rechten weg geleid.

وَمَا لِىَ لَآ أَعْبُدُ ٱلَّذِى فَطَرَنِى وَإِلَيْهِ تُرْجَعُونَ ﴿٢٢﴾

Welke reden heb ik er voor, hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen zult terugkeeren.

ءَأَتَّخِذُ مِن دُونِهِۦٓ ءَالِهَةً إِن يُرِدْنِ ٱلرَّحْمَٰنُ بِضُرٍّۢ لَّا تُغْنِ عَنِّى شَفَٰعَتُهُمْ شَيْـًۭٔا وَلَا يُنقِذُونِ ﴿٢٣﴾

Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden.

إِنِّىٓ إِذًۭا لَّفِى ضَلَٰلٍۢ مُّبِينٍ ﴿٢٤﴾

Dan zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren.

إِنِّىٓ ءَامَنتُ بِرَبِّكُمْ فَٱسْمَعُونِ ﴿٢٥﴾

Waarlijk, ik geloof in uwen Heer; luistert dus naar mij.

قِيلَ ٱدْخُلِ ٱلْجَنَّةَ ۖ قَالَ يَٰلَيْتَ قَوْمِى يَعْلَمُونَ ﴿٢٦﴾

Maar zij steenigden hem en toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. En hij zeide: O, dat mijn volk wist,

بِمَا غَفَرَ لِى رَبِّى وَجَعَلَنِى مِنَ ٱلْمُكْرَمِينَ ﴿٢٧﴾

Hoe genadig God mij is geweest! want hij heeft mij hoogelijk vereerd.

۞ وَمَآ أَنزَلْنَا عَلَىٰ قَوْمِهِۦ مِنۢ بَعْدِهِۦ مِن جُندٍۢ مِّنَ ٱلسَّمَآءِ وَمَا كُنَّا مُنزِلِينَ ﴿٢٨﴾

En nadat zij hem hadden gedood, zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen tegen de ongeloovigen afzonden.

إِن كَانَتْ إِلَّا صَيْحَةًۭ وَٰحِدَةًۭ فَإِذَا هُمْ خَٰمِدُونَ ﴿٢٩﴾

Er was slechts een kreet van Gabriël uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid.

يَٰحَسْرَةً عَلَى ٱلْعِبَادِ ۚ مَا يَأْتِيهِم مِّن رَّسُولٍ إِلَّا كَانُواْ بِهِۦ يَسْتَهْزِءُونَ ﴿٣٠﴾

O, hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten hem met verachting uit.

أَلَمْ يَرَوْاْ كَمْ أَهْلَكْنَا قَبْلَهُم مِّنَ ٱلْقُرُونِ أَنَّهُمْ إِلَيْهِمْ لَا يَرْجِعُونَ ﴿٣١﴾

Overwegen zij niet, hoeveel geslachten wij vóór hen hebben verdelgd? Waarlijk, zij zullen niet tot hen terugkeeren.

وَإِن كُلٌّۭ لَّمَّا جَمِيعٌۭ لَّدَيْنَا مُحْضَرُونَ ﴿٣٢﴾

Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden verzameld.

وَءَايَةٌۭ لَّهُمُ ٱلْأَرْضُ ٱلْمَيْتَةُ أَحْيَيْنَٰهَا وَأَخْرَجْنَا مِنْهَا حَبًّۭا فَمِنْهُ يَأْكُلُونَ ﴿٣٣﴾

Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde, doode aarde; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten.

وَجَعَلْنَا فِيهَا جَنَّٰتٍۢ مِّن نَّخِيلٍۢ وَأَعْنَٰبٍۢ وَفَجَّرْنَا فِيهَا مِنَ ٱلْعُيُونِ ﴿٣٤﴾

En wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden er fonteinen ontspringen.

لِيَأْكُلُواْ مِن ثَمَرِهِۦ وَمَا عَمِلَتْهُ أَيْدِيهِمْ ۖ أَفَلَا يَشْكُرُونَ ﴿٣٥﴾

Opdat zij van hunne vruchten en van den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor niet dankbaar wezen?

سُبْحَٰنَ ٱلَّذِى خَلَقَ ٱلْأَزْوَٰجَ كُلَّهَا مِمَّا تُنۢبِتُ ٱلْأَرْضُ وَمِنْ أَنفُسِهِمْ وَمِمَّا لَا يَعْلَمُونَ ﴿٣٦﴾

Geloofd zij hij, die alle soorten heeft geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen.

وَءَايَةٌۭ لَّهُمُ ٱلَّيْلُ نَسْلَخُ مِنْهُ ٱلنَّهَارَ فَإِذَا هُم مُّظْلِمُونَ ﴿٣٧﴾

De nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en, zie, zij zijn met duisternis bedekt.

وَٱلشَّمْسُ تَجْرِى لِمُسْتَقَرٍّۢ لَّهَا ۚ ذَٰلِكَ تَقْدِيرُ ٱلْعَزِيزِ ٱلْعَلِيمِ ﴿٣٨﴾

En de zon spoedt zich naar hare rustplaats. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God.

وَٱلْقَمَرَ قَدَّرْنَٰهُ مَنَازِلَ حَتَّىٰ عَادَ كَٱلْعُرْجُونِ ٱلْقَدِيمِ ﴿٣٩﴾

En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen aangewezen, opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan den ouden, gekromden tak van een palm.

لَا ٱلشَّمْسُ يَنۢبَغِى لَهَآ أَن تُدْرِكَ ٱلْقَمَرَ وَلَا ٱلَّيْلُ سَابِقُ ٱلنَّهَارِ ۚ وَكُلٌّۭ فِى فَلَكٍۢ يَسْبَحُونَ ﴿٤٠﴾

Het is der zon niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in eene afzonderlijke sfeer.

وَءَايَةٌۭ لَّهُمْ أَنَّا حَمَلْنَا ذُرِّيَّتَهُمْ فِى ٱلْفُلْكِ ٱلْمَشْحُونِ ﴿٤١﴾

Het is ook een teeken voor hen, dat zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld.

وَخَلَقْنَا لَهُم مِّن مِّثْلِهِۦ مَا يَرْكَبُونَ ﴿٤٢﴾

En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen hebben gevormd, waarop zij rijden.

وَإِن نَّشَأْ نُغْرِقْهُمْ فَلَا صَرِيخَ لَهُمْ وَلَا هُمْ يُنقَذُونَ ﴿٤٣﴾

Indien het ons behaagt, verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden zij niet bevrijd.

إِلَّا رَحْمَةًۭ مِّنَّا وَمَتَٰعًا إِلَىٰ حِينٍۢ ﴿٤٤﴾

Tenzij door onze genade, en opdat zij zich nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen.

وَإِذَا قِيلَ لَهُمُ ٱتَّقُواْ مَا بَيْنَ أَيْدِيكُمْ وَمَا خَلْفَكُمْ لَعَلَّكُمْ تُرْحَمُونَ ﴿٤٥﴾

Toen tot hen werd gezegd: Vreest hetgeen vóór u en hetgeen achter u is opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg.

وَمَا تَأْتِيهِم مِّنْ ءَايَةٍۢ مِّنْ ءَايَٰتِ رَبِّهِمْ إِلَّا كَانُواْ عَنْهَا مُعْرِضِينَ ﴿٤٦﴾

En gij brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden zich daarvan af.

وَإِذَا قِيلَ لَهُمْ أَنفِقُواْ مِمَّا رَزَقَكُمُ ٱللَّهُ قَالَ ٱلَّذِينَ كَفَرُواْ لِلَّذِينَ ءَامَنُوٓاْ أَنُطْعِمُ مَن لَّوْ يَشَآءُ ٱللَّهُ أَطْعَمَهُۥٓ إِنْ أَنتُمْ إِلَّا فِى ضَلَٰلٍۢ مُّبِينٍۢ ﴿٤٧﴾

En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze, tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden, zoo het hem behaagt? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke dwaling.

وَيَقُولُونَ مَتَىٰ هَٰذَا ٱلْوَعْدُ إِن كُنتُمْ صَٰدِقِينَ ﴿٤٨﴾

En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt?

مَا يَنظُرُونَ إِلَّا صَيْحَةًۭ وَٰحِدَةًۭ تَأْخُذُهُمْ وَهُمْ يَخِصِّمُونَ ﴿٤٩﴾

Zij wachten slechts op een klank van de trompet, die hen zal overvallen, terwijl zij met elkander twisten.

فَلَا يَسْتَطِيعُونَ تَوْصِيَةًۭ وَلَآ إِلَىٰٓ أَهْلِهِمْ يَرْجِعُونَ ﴿٥٠﴾

En zij zullen geen tijd hebben om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen niet tot hun gezin terugkeeren.

وَنُفِخَ فِى ٱلصُّورِ فَإِذَا هُم مِّنَ ٱلْأَجْدَاثِ إِلَىٰ رَبِّهِمْ يَنسِلُونَ ﴿٥١﴾

De trompet zal weder klinken; en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen Heer spoeden.

قَالُواْ يَٰوَيْلَنَا مَنۢ بَعَثَنَا مِن مَّرْقَدِنَا ۜ ۗ هَٰذَا مَا وَعَدَ ٱلرَّحْمَٰنُ وَصَدَقَ ٱلْمُرْسَلُونَ ﴿٥٢﴾

Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van ons bed gewekt? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd, en zijne gezanten spraken de waarheid.

إِن كَانَتْ إِلَّا صَيْحَةًۭ وَٰحِدَةًۭ فَإِذَا هُمْ جَمِيعٌۭ لَّدَيْنَا مُحْضَرُونَ ﴿٥٣﴾

Het zal slechts één klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons worden verzameld.

فَٱلْيَوْمَ لَا تُظْلَمُ نَفْسٌۭ شَيْـًۭٔا وَلَا تُجْزَوْنَ إِلَّا مَا كُنتُمْ تَعْمَلُونَ ﴿٥٤﴾

Op dien dag zal geene ziel in het minste onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht.

إِنَّ أَصْحَٰبَ ٱلْجَنَّةِ ٱلْيَوْمَ فِى شُغُلٍۢ فَٰكِهُونَ ﴿٥٥﴾

Op dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld zijn.

هُمْ وَأَزْوَٰجُهُمْ فِى ظِلَٰلٍ عَلَى ٱلْأَرَآئِكِ مُتَّكِـُٔونَ ﴿٥٦﴾

Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten, tegen heerlijke zetels leunende.

لَهُمْ فِيهَا فَٰكِهَةٌۭ وَلَهُم مَّا يَدَّعُونَ ﴿٥٧﴾

Daar zullen zij vruchten hebben, en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren.

سَلَٰمٌۭ قَوْلًۭا مِّن رَّبٍّۢ رَّحِيمٍۢ ﴿٥٨﴾

Vrede zal het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal worden toegesproken.

وَٱمْتَٰزُواْ ٱلْيَوْمَ أَيُّهَا ٱلْمُجْرِمُونَ ﴿٥٩﴾

Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden.

۞ أَلَمْ أَعْهَدْ إِلَيْكُمْ يَٰبَنِىٓ ءَادَمَ أَن لَّا تَعْبُدُواْ ٱلشَّيْطَٰنَ ۖ إِنَّهُۥ لَكُمْ عَدُوٌّۭ مُّبِينٌۭ ﴿٦٠﴾

Beval ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar hij voor u een openlijke vijand was.

وَأَنِ ٱعْبُدُونِى ۚ هَٰذَا صِرَٰطٌۭ مُّسْتَقِيمٌۭ ﴿٦١﴾

En zeide ik niet: Vereert mij; dit is de ware weg.

وَلَقَدْ أَضَلَّ مِنكُمْ جِبِلًّۭا كَثِيرًا ۖ أَفَلَمْ تَكُونُواْ تَعْقِلُونَ ﴿٦٢﴾

Maar thans heeft hij een groot aantal uwer verleid; begrijpt gij het niet?

هَٰذِهِۦ جَهَنَّمُ ٱلَّتِى كُنتُمْ تُوعَدُونَ ﴿٦٣﴾

Dit is de hel, waarmede gij werdt bedreigd.

ٱصْلَوْهَا ٱلْيَوْمَ بِمَا كُنتُمْ تَكْفُرُونَ ﴿٦٤﴾

Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te worden, omdat gij ongeloovig waart.

ٱلْيَوْمَ نَخْتِمُ عَلَىٰٓ أَفْوَٰهِهِمْ وَتُكَلِّمُنَآ أَيْدِيهِمْ وَتَشْهَدُ أَرْجُلُهُم بِمَا كَانُواْ يَكْسِبُونَ ﴿٦٥﴾

Op dien dag zullen wij hunne monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging kunnen openen, en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven.

وَلَوْ نَشَآءُ لَطَمَسْنَا عَلَىٰٓ أَعْيُنِهِمْ فَٱسْتَبَقُواْ ٱلصِّرَٰطَ فَأَنَّىٰ يُبْصِرُونَ ﴿٦٦﴾

Indien het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en hoe zouden zij hunne dwaling zien?

وَلَوْ نَشَآءُ لَمَسَخْنَٰهُمْ عَلَىٰ مَكَانَتِهِمْ فَمَا ٱسْتَطَٰعُواْ مُضِيًّۭا وَلَا يَرْجِعُونَ ﴿٦٧﴾

En indien het ons behaagde, zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen.

وَمَن نُّعَمِّرْهُ نُنَكِّسْهُ فِى ٱلْخَلْقِ ۖ أَفَلَا يَعْقِلُونَ ﴿٦٨﴾

Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen?

وَمَا عَلَّمْنَٰهُ ٱلشِّعْرَ وَمَا يَنۢبَغِى لَهُۥٓ ۚ إِنْ هُوَ إِلَّا ذِكْرٌۭ وَقُرْءَانٌۭ مُّبِينٌۭ ﴿٦٩﴾

Wij hebben Mahomet de dichtkunst niet geleerd; ook is het niet nuttig voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning van God en een duidelijke Koran.

لِّيُنذِرَ مَن كَانَ حَيًّۭا وَيَحِقَّ ٱلْقَوْلُ عَلَى ٱلْكَٰفِرِينَ ﴿٧٠﴾

Opdat hij die leeft, daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd.

أَوَلَمْ يَرَوْاْ أَنَّا خَلَقْنَا لَهُم مِّمَّا عَمِلَتْ أَيْدِينَآ أَنْعَٰمًۭا فَهُمْ لَهَا مَٰلِكُونَ ﴿٧١﴾

Overwegen zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht, veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters zijn.

وَذَلَّلْنَٰهَا لَهُمْ فَمِنْهَا رَكُوبُهُمْ وَمِنْهَا يَأْكُلُونَ ﴿٧٢﴾

En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen.

وَلَهُمْ فِيهَا مَنَٰفِعُ وَمَشَارِبُ ۖ أَفَلَا يَشْكُرُونَ ﴿٧٣﴾

Zij ontvangen daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij dus niet dankbaar wezen?

وَٱتَّخَذُواْ مِن دُونِ ٱللَّهِ ءَالِهَةًۭ لَّعَلَّهُمْ يُنصَرُونَ ﴿٧٤﴾

Zij hebben andere goden naast God genomen, in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund.

لَا يَسْتَطِيعُونَ نَصْرَهُمْ وَهُمْ لَهُمْ جُندٌۭ مُّحْضَرُونَ ﴿٧٥﴾

Maar deze zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn het veeleer, die als leger vóór hunne godheden dienen.

فَلَا يَحْزُنكَ قَوْلُهُمْ ۘ إِنَّا نَعْلَمُ مَا يُسِرُّونَ وَمَا يُعْلِنُونَ ﴿٧٦﴾

Laten hunne woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen, en datgene wat zij openlijk ontdekken.

أَوَلَمْ يَرَ ٱلْإِنسَٰنُ أَنَّا خَلَقْنَٰهُ مِن نُّطْفَةٍۢ فَإِذَا هُوَ خَصِيمٌۭ مُّبِينٌۭ ﴿٧٧﴾

Weet de mensch niet, dat wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke bestrijder der opstanding.

وَضَرَبَ لَنَا مَثَلًۭا وَنَسِىَ خَلْقَهُۥ ۖ قَالَ مَن يُحْىِ ٱلْعِظَٰمَ وَهِىَ رَمِيمٌۭ ﴿٧٨﴾

Hij stelt ons eene vergelijking voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen?

قُلْ يُحْيِيهَا ٱلَّذِىٓ أَنشَأَهَآ أَوَّلَ مَرَّةٍۢ ۖ وَهُوَ بِكُلِّ خَلْقٍ عَلِيمٌ ﴿٧٩﴾

Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort van schepping.

ٱلَّذِى جَعَلَ لَكُم مِّنَ ٱلشَّجَرِ ٱلْأَخْضَرِ نَارًۭا فَإِذَآ أَنتُم مِّنْهُ تُوقِدُونَ ﴿٨٠﴾

Wie geeft u vuur uit den groenen boom, waarmede gij uwe brandstof ontsteekt.

أَوَلَيْسَ ٱلَّذِى خَلَقَ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضَ بِقَٰدِرٍ عَلَىٰٓ أَن يَخْلُقَ مِثْلَهُم ۚ بَلَىٰ وَهُوَ ٱلْخَلَّٰقُ ٱلْعَلِيمُ ﴿٨١﴾

Is hij, die de hemelen en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk aan hen te scheppen.

إِنَّمَآ أَمْرُهُۥٓ إِذَآ أَرَادَ شَيْـًٔا أَن يَقُولَ لَهُۥ كُن فَيَكُونُ ﴿٨٢﴾

Zijn bevel, als hij een ding verlangt, is slechts dat hij zegt: Wees! en het is.

فَسُبْحَٰنَ ٱلَّذِى بِيَدِهِۦ مَلَكُوتُ كُلِّ شَىْءٍۢ وَإِلَيْهِ تُرْجَعُونَ ﴿٨٣﴾

Geloofd zij dus hij, in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op den jongsten dag zult terugkeeren.