Surah Al-Furqan (The Criterion )

Nederlands

Surah Al-Furqan (The Criterion ) - Aya count 77

تَبَارَكَ ٱلَّذِى نَزَّلَ ٱلْفُرْقَانَ عَلَىٰ عَبْدِهِۦ لِيَكُونَ لِلْعَٰلَمِينَ نَذِيرًا ﴿١﴾

Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard, opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn;

ٱلَّذِى لَهُۥ مُلْكُ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ وَلَمْ يَتَّخِذْ وَلَدًۭا وَلَمْ يَكُن لَّهُۥ شَرِيكٌۭ فِى ٱلْمُلْكِ وَخَلَقَ كُلَّ شَىْءٍۢ فَقَدَّرَهُۥ تَقْدِيرًۭا ﴿٢﴾

Aan wien het koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil beschikt.

وَٱتَّخَذُواْ مِن دُونِهِۦٓ ءَالِهَةًۭ لَّا يَخْلُقُونَ شَيْـًۭٔا وَهُمْ يُخْلَقُونَ وَلَا يَمْلِكُونَ لِأَنفُسِهِمْ ضَرًّۭا وَلَا نَفْعًۭا وَلَا يَمْلِكُونَ مَوْتًۭا وَلَا حَيَوٰةًۭ وَلَا نُشُورًۭا ﴿٣﴾

Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn. En die noch in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden opgewekt.

وَقَالَ ٱلَّذِينَ كَفَرُوٓاْ إِنْ هَٰذَآ إِلَّآ إِفْكٌ ٱفْتَرَىٰهُ وَأَعَانَهُۥ عَلَيْهِ قَوْمٌ ءَاخَرُونَ ۖ فَقَدْ جَآءُو ظُلْمًۭا وَزُورًۭا ﴿٤﴾

En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin bijgestaan; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene leugen uit.

وَقَالُوٓاْ أَسَٰطِيرُ ٱلْأَوَّلِينَ ٱكْتَتَبَهَا فَهِىَ تُمْلَىٰ عَلَيْهِ بُكْرَةًۭ وَأَصِيلًۭا ﴿٥﴾

Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds voorgezegd.

قُلْ أَنزَلَهُ ٱلَّذِى يَعْلَمُ ٱلسِّرَّ فِى ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ ۚ إِنَّهُۥ كَانَ غَفُورًۭا رَّحِيمًۭا ﴿٦﴾

Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig.

وَقَالُواْ مَالِ هَٰذَا ٱلرَّسُولِ يَأْكُلُ ٱلطَّعَامَ وَيَمْشِى فِى ٱلْأَسْوَاقِ ۙ لَوْلَآ أُنزِلَ إِلَيْهِ مَلَكٌۭ فَيَكُونَ مَعَهُۥ نَذِيرًا ﴿٧﴾

En zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt in de straten. Zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden nedergezonden om met hem te prediken;

أَوْ يُلْقَىٰٓ إِلَيْهِ كَنزٌ أَوْ تَكُونُ لَهُۥ جَنَّةٌۭ يَأْكُلُ مِنْهَا ۚ وَقَالَ ٱلظَّٰلِمُونَ إِن تَتَّبِعُونَ إِلَّا رَجُلًۭا مَّسْحُورًا ﴿٨﴾

Of tot hem een schat worde nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt slechts een betooverd man.

ٱنظُرْ كَيْفَ ضَرَبُواْ لَكَ ٱلْأَمْثَٰلَ فَضَلُّواْ فَلَا يَسْتَطِيعُونَ سَبِيلًۭا ﴿٩﴾

Zie wat zij nopens u denken; maar zij zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben, om het licht te vinden,

تَبَارَكَ ٱلَّذِىٓ إِن شَآءَ جَعَلَ لَكَ خَيْرًۭا مِّن ذَٰلِكَ جَنَّٰتٍۢ تَجْرِى مِن تَحْتِهَا ٱلْأَنْهَٰرُ وَيَجْعَل لَّكَ قُصُورًۢا ﴿١٠﴾

Gezegend zij hij, die, wanneer het hem behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij zal u paleizen schenken.

بَلْ كَذَّبُواْ بِٱلسَّاعَةِ ۖ وَأَعْتَدْنَا لِمَن كَذَّبَ بِٱلسَّاعَةِ سَعِيرًا ﴿١١﴾

Maar zij verwerpen het geloof aan het uur des oordeels als eene leugen. En wij hebben voor hen, die het geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt;

إِذَا رَأَتْهُم مِّن مَّكَانٍۭ بَعِيدٍۢ سَمِعُواْ لَهَا تَغَيُّظًۭا وَزَفِيرًۭا ﴿١٢﴾

Als het hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden.

وَإِذَآ أُلْقُواْ مِنْهَا مَكَانًۭا ضَيِّقًۭا مُّقَرَّنِينَ دَعَوْاْ هُنَالِكَ ثُبُورًۭا ﴿١٣﴾

En als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden geworpen, zullen zij daar om den dood roepen,

لَّا تَدْعُواْ ٱلْيَوْمَ ثُبُورًۭا وَٰحِدًۭا وَٱدْعُواْ ثُبُورًۭا كَثِيرًۭا ﴿١٤﴾

Maar men zal hun antwoorden: Roep heden niet om één dood, maar roep om verscheiden dooden.

قُلْ أَذَٰلِكَ خَيْرٌ أَمْ جَنَّةُ ٱلْخُلْدِ ٱلَّتِى وُعِدَ ٱلْمُتَّقُونَ ۚ كَانَتْ لَهُمْ جَزَآءًۭ وَمَصِيرًۭا ﴿١٥﴾

Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden gegeven.

لَّهُمْ فِيهَا مَا يَشَآءُونَ خَٰلِدِينَ ۚ كَانَ عَلَىٰ رَبِّكَ وَعْدًۭا مَّسْـُٔولًۭا ﴿١٦﴾

Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen.

وَيَوْمَ يَحْشُرُهُمْ وَمَا يَعْبُدُونَ مِن دُونِ ٱللَّهِ فَيَقُولُ ءَأَنتُمْ أَضْلَلْتُمْ عِبَادِى هَٰٓؤُلَآءِ أَمْ هُمْ ضَلُّواْ ٱلسَّبِيلَ ﴿١٧﴾

Op een zekeren dag zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid, of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af?

قَالُواْ سُبْحَٰنَكَ مَا كَانَ يَنۢبَغِى لَنَآ أَن نَّتَّخِذَ مِن دُونِكَ مِنْ أَوْلِيَآءَ وَلَٰكِن مَّتَّعْتَهُمْ وَءَابَآءَهُمْ حَتَّىٰ نَسُواْ ٱلذِّكْرَ وَكَانُواْ قَوْمًۢا بُورًۭا ﴿١٨﴾

Zij zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten, en verloren gingen.

فَقَدْ كَذَّبُوكُم بِمَا تَقُولُونَ فَمَا تَسْتَطِيعُونَ صَرْفًۭا وَلَا نَصْرًۭا ۚ وَمَن يَظْلِم مِّنكُمْ نُذِقْهُ عَذَابًۭا كَبِيرًۭا ﴿١٩﴾

En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. En dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan.

وَمَآ أَرْسَلْنَا قَبْلَكَ مِنَ ٱلْمُرْسَلِينَ إِلَّآ إِنَّهُمْ لَيَأْكُلُونَ ٱلطَّعَامَ وَيَمْشُونَ فِى ٱلْأَسْوَاقِ ۗ وَجَعَلْنَا بَعْضَكُمْ لِبَعْضٍۢ فِتْنَةً أَتَصْبِرُونَ ۗ وَكَانَ رَبُّكَ بَصِيرًۭا ﴿٢٠﴾

Wij hebben geene gezanten, vóór u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen uwer tot een middel ter beproeving voor anderen. Wilt gij met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat.

۞ وَقَالَ ٱلَّذِينَ لَا يَرْجُونَ لِقَآءَنَا لَوْلَآ أُنزِلَ عَلَيْنَا ٱلْمَلَٰٓئِكَةُ أَوْ نَرَىٰ رَبَّنَا ۗ لَقَدِ ٱسْتَكْبَرُواْ فِىٓ أَنفُسِهِمْ وَعَتَوْ عُتُوًّۭا كَبِيرًۭا ﴿٢١﴾

Zij die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen zich overmoedig en hebben op vreeselijke wijze gezondigd.

يَوْمَ يَرَوْنَ ٱلْمَلَٰٓئِكَةَ لَا بُشْرَىٰ يَوْمَئِذٍۢ لِّلْمُجْرِمِينَ وَيَقُولُونَ حِجْرًۭا مَّحْجُورًۭا ﴿٢٢﴾

Op den dag waarop zij de engelen zullen zien komen, zullen er geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen: Dit zij verre van ons verwijderd.

وَقَدِمْنَآ إِلَىٰ مَا عَمِلُواْ مِنْ عَمَلٍۢ فَجَعَلْنَٰهُ هَبَآءًۭ مَّنثُورًا ﴿٢٣﴾

Dan zullen wij komen tot de werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken, dat naar alle zijden wordt heenverspreid.

أَصْحَٰبُ ٱلْجَنَّةِ يَوْمَئِذٍ خَيْرٌۭ مُّسْتَقَرًّۭا وَأَحْسَنُ مَقِيلًۭا ﴿٢٤﴾

Op dien dag zullen zij, welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben.

وَيَوْمَ تَشَقَّقُ ٱلسَّمَآءُ بِٱلْغَمَٰمِ وَنُزِّلَ ٱلْمَلَٰٓئِكَةُ تَنزِيلًا ﴿٢٥﴾

Op dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen;

ٱلْمُلْكُ يَوْمَئِذٍ ٱلْحَقُّ لِلرَّحْمَٰنِ ۚ وَكَانَ يَوْمًا عَلَى ٱلْكَٰفِرِينَ عَسِيرًۭا ﴿٢٦﴾

Op dien dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren, en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige.

وَيَوْمَ يَعَضُّ ٱلظَّالِمُ عَلَىٰ يَدَيْهِ يَقُولُ يَٰلَيْتَنِى ٱتَّخَذْتُ مَعَ ٱلرَّسُولِ سَبِيلًۭا ﴿٢٧﴾

Op dien dag zal de onrechtvaardige uit angst en wanhoop, in zijne handen bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den gezant gekozen.

يَٰوَيْلَتَىٰ لَيْتَنِى لَمْ أَتَّخِذْ فُلَانًا خَلِيلًۭا ﴿٢٨﴾

Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een tot mijn vriend gekozen.

لَّقَدْ أَضَلَّنِى عَنِ ٱلذِّكْرِ بَعْدَ إِذْ جَآءَنِى ۗ وَكَانَ ٱلشَّيْطَٰنُ لِلْإِنسَٰنِ خَذُولًۭا ﴿٢٩﴾

Hij lokte mij van Gods vermaning af, nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den mensch.

وَقَالَ ٱلرَّسُولُ يَٰرَبِّ إِنَّ قَوْمِى ٱتَّخَذُواْ هَٰذَا ٱلْقُرْءَانَ مَهْجُورًۭا ﴿٣٠﴾

En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran als een ijdel samenstelsel.

وَكَذَٰلِكَ جَعَلْنَا لِكُلِّ نَبِىٍّ عَدُوًّۭا مِّنَ ٱلْمُجْرِمِينَ ۗ وَكَفَىٰ بِرَبِّكَ هَادِيًۭا وَنَصِيرًۭا ﴿٣١﴾

Op dezelfde wijze hebben wij iederen profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend leider en verdediger.

وَقَالَ ٱلَّذِينَ كَفَرُواْ لَوْلَا نُزِّلَ عَلَيْهِ ٱلْقُرْءَانُ جُمْلَةًۭ وَٰحِدَةًۭ ۚ كَذَٰلِكَ لِنُثَبِّتَ بِهِۦ فُؤَادَكَ ۖ وَرَتَّلْنَٰهُ تَرْتِيلًۭا ﴿٣٢﴾

De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard, opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen, en wij hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd.

وَلَا يَأْتُونَكَ بِمَثَلٍ إِلَّا جِئْنَٰكَ بِٱلْحَقِّ وَأَحْسَنَ تَفْسِيرًا ﴿٣٣﴾

Zij zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen.

ٱلَّذِينَ يُحْشَرُونَ عَلَىٰ وُجُوهِهِمْ إِلَىٰ جَهَنَّمَ أُوْلَٰٓئِكَ شَرٌّۭ مَّكَانًۭا وَأَضَلُّ سَبِيلًۭا ﴿٣٤﴾

Zij die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg des heils verwijderd zijn.

وَلَقَدْ ءَاتَيْنَا مُوسَى ٱلْكِتَٰبَ وَجَعَلْنَا مَعَهُۥٓ أَخَاهُ هَٰرُونَ وَزِيرًۭا ﴿٣٥﴾

Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en wij wezen hem Aäron, zijn broeder, tot raadgever aan.

فَقُلْنَا ٱذْهَبَآ إِلَى ٱلْقَوْمِ ٱلَّذِينَ كَذَّبُواْ بِـَٔايَٰتِنَا فَدَمَّرْنَٰهُمْ تَدْمِيرًۭا ﴿٣٦﴾

En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen vernietiging.

وَقَوْمَ نُوحٍۢ لَّمَّا كَذَّبُواْ ٱلرُّسُلَ أَغْرَقْنَٰهُمْ وَجَعَلْنَٰهُمْ لِلنَّاسِ ءَايَةًۭ ۖ وَأَعْتَدْنَا لِلظَّٰلِمِينَ عَذَابًا أَلِيمًۭا ﴿٣٧﴾

En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige een pijnlijke straf gereed gemaakt.

وَعَادًۭا وَثَمُودَاْ وَأَصْحَٰبَ ٱلرَّسِّ وَقُرُونًۢا بَيْنَ ذَٰلِكَ كَثِيرًۭا ﴿٣٨﴾

Gedenk ook Ad en Thamoed, en zij die te al Rass woonden, en vele andere geslachten in dat tijdperk.

وَكُلًّۭا ضَرَبْنَا لَهُ ٱلْأَمْثَٰلَ ۖ وَكُلًّۭا تَبَّرْنَا تَتْبِيرًۭا ﴿٣٩﴾

Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele vernietiging.

وَلَقَدْ أَتَوْاْ عَلَى ٱلْقَرْيَةِ ٱلَّتِىٓ أُمْطِرَتْ مَطَرَ ٱلسَّوْءِ ۚ أَفَلَمْ يَكُونُواْ يَرَوْنَهَا ۚ بَلْ كَانُواْ لَا يَرْجُونَ نُشُورًۭا ﴿٤٠﴾

De Koreïshieten zijn de stad dikwijls voorbij getrokken, waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen niet te worden opgewekt.

وَإِذَا رَأَوْكَ إِن يَتَّخِذُونَكَ إِلَّا هُزُوًا أَهَٰذَا ٱلَّذِى بَعَثَ ٱللَّهُ رَسُولًا ﴿٤١﴾

Als zij u zien, zullen zij u slechts met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant heeft gezonden?

إِن كَادَ لَيُضِلُّنَا عَنْ ءَالِهَتِنَا لَوْلَآ أَن صَبَرْنَا عَلَيْهَا ۚ وَسَوْفَ يَعْلَمُونَ حِينَ يَرَوْنَ ٱلْعَذَابَ مَنْ أَضَلُّ سَبِيلًا ﴿٤٢﴾

Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij 't hierna weten, wie meer van het rechte pad is afgedwaald.

أَرَءَيْتَ مَنِ ٱتَّخَذَ إِلَٰهَهُۥ هَوَىٰهُ أَفَأَنتَ تَكُونُ عَلَيْهِ وَكِيلًا ﴿٤٣﴾

Wat denkt gij? Zult gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God heeft genomen?

أَمْ تَحْسَبُ أَنَّ أَكْثَرَهُمْ يَسْمَعُونَ أَوْ يَعْقِلُونَ ۚ إِنْ هُمْ إِلَّا كَٱلْأَنْعَٰمِ ۖ بَلْ هُمْ أَضَلُّ سَبِيلًا ﴿٤٤﴾

Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af.

أَلَمْ تَرَ إِلَىٰ رَبِّكَ كَيْفَ مَدَّ ٱلظِّلَّ وَلَوْ شَآءَ لَجَعَلَهُۥ سَاكِنًۭا ثُمَّ جَعَلْنَا ٱلشَّمْسَ عَلَيْهِ دَلِيلًۭا ﴿٤٥﴾

Beschouwt gij de werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw vóór het opgaan der zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot gids strekken.

ثُمَّ قَبَضْنَٰهُ إِلَيْنَا قَبْضًۭا يَسِيرًۭا ﴿٤٦﴾

En daarna verminderen wij die gemakkelijk.

وَهُوَ ٱلَّذِى جَعَلَ لَكُمُ ٱلَّيْلَ لِبَاسًۭا وَٱلنَّوْمَ سُبَاتًۭا وَجَعَلَ ٱلنَّهَارَ نُشُورًۭا ﴿٤٧﴾

Hij is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken, en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken ingesteld.

وَهُوَ ٱلَّذِىٓ أَرْسَلَ ٱلرِّيَٰحَ بُشْرًۢا بَيْنَ يَدَىْ رَحْمَتِهِۦ ۚ وَأَنزَلْنَا مِنَ ٱلسَّمَآءِ مَآءًۭ طَهُورًۭا ﴿٤٨﴾

Hij is het, die de winden zendt, door welke de waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade; en wij zenden zuiver water van den hemel neder.

لِّنُحْۦِىَ بِهِۦ بَلْدَةًۭ مَّيْتًۭا وَنُسْقِيَهُۥ مِمَّا خَلَقْنَآ أَنْعَٰمًۭا وَأَنَاسِىَّ كَثِيرًۭا ﴿٤٩﴾

Opdat wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen, in grooten getale.

وَلَقَدْ صَرَّفْنَٰهُ بَيْنَهُمْ لِيَذَّكَّرُواْ فَأَبَىٰٓ أَكْثَرُ ٱلنَّاسِ إِلَّا كُفُورًۭا ﴿٥٠﴾

En wij verdeelen het onder hen op verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te overwegen.

وَلَوْ شِئْنَا لَبَعَثْنَا فِى كُلِّ قَرْيَةٍۢ نَّذِيرًۭا ﴿٥١﴾

Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een spreker naar iedere stad gezonden.

فَلَا تُطِعِ ٱلْكَٰفِرِينَ وَجَٰهِدْهُم بِهِۦ جِهَادًۭا كَبِيرًۭا ﴿٥٢﴾

Gehoorzaam dus den ongeloovigen niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand.

۞ وَهُوَ ٱلَّذِى مَرَجَ ٱلْبَحْرَيْنِ هَٰذَا عَذْبٌۭ فُرَاتٌۭ وَهَٰذَا مِلْحٌ أُجَاجٌۭ وَجَعَلَ بَيْنَهُمَا بَرْزَخًۭا وَحِجْرًۭا مَّحْجُورًۭا ﴿٥٣﴾

Hij is het die de twee zeeën heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene, zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst, en eene grens die niet overschreden kan worden.

وَهُوَ ٱلَّذِى خَلَقَ مِنَ ٱلْمَآءِ بَشَرًۭا فَجَعَلَهُۥ نَسَبًۭا وَصِهْرًۭا ۗ وَكَانَ رَبُّكَ قَدِيرًۭا ﴿٥٤﴾

Hij is het die den mensch van water heeft geschapen en de banden des bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw Heer is machtig.

وَيَعْبُدُونَ مِن دُونِ ٱللَّهِ مَا لَا يَنفَعُهُمْ وَلَا يَضُرُّهُمْ ۗ وَكَانَ ٱلْكَافِرُ عَلَىٰ رَبِّهِۦ ظَهِيرًۭا ﴿٥٥﴾

Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de duivel tegen zijn Heer.

وَمَآ أَرْسَلْنَٰكَ إِلَّا مُبَشِّرًۭا وَنَذِيرًۭا ﴿٥٦﴾

Wij hebben u slechts gezonden om een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging.

قُلْ مَآ أَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ إِلَّا مَن شَآءَ أَن يَتَّخِذَ إِلَىٰ رَبِّهِۦ سَبِيلًۭا ﴿٥٧﴾

Zeg: ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen.

وَتَوَكَّلْ عَلَى ٱلْحَىِّ ٱلَّذِى لَا يَمُوتُ وَسَبِّحْ بِحَمْدِهِۦ ۚ وَكَفَىٰ بِهِۦ بِذُنُوبِ عِبَادِهِۦ خَبِيرًا ﴿٥٨﴾

En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft, en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner dienaren).

ٱلَّذِى خَلَقَ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَا فِى سِتَّةِ أَيَّامٍۢ ثُمَّ ٱسْتَوَىٰ عَلَى ٱلْعَرْشِ ۚ ٱلرَّحْمَٰنُ فَسْـَٔلْ بِهِۦ خَبِيرًۭا ﴿٥٩﴾

Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De Barmhartige: vraag den wijze nopens hem.

وَإِذَا قِيلَ لَهُمُ ٱسْجُدُواْ لِلرَّحْمَٰنِ قَالُواْ وَمَا ٱلرَّحْمَٰنُ أَنَسْجُدُ لِمَا تَأْمُرُنَا وَزَادَهُمْ نُفُورًۭا ۩ ﴿٦٠﴾

Als den ongeloovige wordt gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift doet hen het geloof nog meer ontvluchten.

تَبَارَكَ ٱلَّذِى جَعَلَ فِى ٱلسَّمَآءِ بُرُوجًۭا وَجَعَلَ فِيهَا سِرَٰجًۭا وَقَمَرًۭا مُّنِيرًۭا ﴿٦١﴾

Gezegend zij hij die de twaalf teekenen in de hemelen heeft gesteld, en daarin des daags eene lamp plaatste en de maan die des nachts schijnt.

وَهُوَ ٱلَّذِى جَعَلَ ٱلَّيْلَ وَٱلنَّهَارَ خِلْفَةًۭ لِّمَنْ أَرَادَ أَن يَذَّكَّرَ أَوْ أَرَادَ شُكُورًۭا ﴿٦٢﴾

Hij is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen.

وَعِبَادُ ٱلرَّحْمَٰنِ ٱلَّذِينَ يَمْشُونَ عَلَى ٱلْأَرْضِ هَوْنًۭا وَإِذَا خَاطَبَهُمُ ٱلْجَٰهِلُونَ قَالُواْ سَلَٰمًۭا ﴿٦٣﴾

De dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen, en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede.

وَٱلَّذِينَ يَبِيتُونَ لِرَبِّهِمْ سُجَّدًۭا وَقِيَٰمًۭا ﴿٦٤﴾

En die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande om tot hem te bidden.

وَٱلَّذِينَ يَقُولُونَ رَبَّنَا ٱصْرِفْ عَنَّا عَذَابَ جَهَنَّمَ ۖ إِنَّ عَذَابَهَا كَانَ غَرَامًا ﴿٦٥﴾

En die zeggen: O Heer! leid ons van de pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig.

إِنَّهَا سَآءَتْ مُسْتَقَرًّۭا وَمُقَامًۭا ﴿٦٦﴾

Waarlijk, het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats.

وَٱلَّذِينَ إِذَآ أَنفَقُواْ لَمْ يُسْرِفُواْ وَلَمْ يَقْتُرُواْ وَكَانَ بَيْنَ ذَٰلِكَ قَوَامًۭا ﴿٦٧﴾

Die, wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten middenweg daartusschen in acht nemen.

وَٱلَّذِينَ لَا يَدْعُونَ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ وَلَا يَقْتُلُونَ ٱلنَّفْسَ ٱلَّتِى حَرَّمَ ٱللَّهُ إِلَّا بِٱلْحَقِّ وَلَا يَزْنُونَ ۚ وَمَن يَفْعَلْ ذَٰلِكَ يَلْقَ أَثَامًۭا ﴿٦٨﴾

En die geen anderen god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet, zal de vergelding zijner zonde ontmoeten.

يُضَٰعَفْ لَهُ ٱلْعَذَابُ يَوْمَ ٱلْقِيَٰمَةِ وَيَخْلُدْ فِيهِۦ مُهَانًا ﴿٦٩﴾

Zijne straf zal op den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande bedekt, die eeuwig verduren.

إِلَّا مَن تَابَ وَءَامَنَ وَعَمِلَ عَمَلًۭا صَٰلِحًۭا فَأُوْلَٰٓئِكَ يُبَدِّلُ ٱللَّهُ سَيِّـَٔاتِهِمْ حَسَنَٰتٍۢ ۗ وَكَانَ ٱللَّهُ غَفُورًۭا رَّحِيمًۭا ﴿٧٠﴾

Behalve zij die berouw betoonen en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God hunne vroegere zonden in goede werken veranderen; want God is vergevingsgezind en barmhartig.

وَمَن تَابَ وَعَمِلَ صَٰلِحًۭا فَإِنَّهُۥ يَتُوبُ إِلَى ٱللَّهِ مَتَابًۭا ﴿٧١﴾

En wie berouw betoont en doet wat rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke bekeering.

وَٱلَّذِينَ لَا يَشْهَدُونَ ٱلزُّورَ وَإِذَا مَرُّواْ بِٱللَّغْوِ مَرُّواْ كِرَامًۭا ﴿٧٢﴾

En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke, als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke wijze ontduiken,

وَٱلَّذِينَ إِذَا ذُكِّرُواْ بِـَٔايَٰتِ رَبِّهِمْ لَمْ يَخِرُّواْ عَلَيْهَا صُمًّۭا وَعُمْيَانًۭا ﴿٧٣﴾

En die, als zij door de teekens van hunnen Heer worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen.

وَٱلَّذِينَ يَقُولُونَ رَبَّنَا هَبْ لَنَا مِنْ أَزْوَٰجِنَا وَذُرِّيَّٰتِنَا قُرَّةَ أَعْيُنٍۢ وَٱجْعَلْنَا لِلْمُتَّقِينَ إِمَامًا ﴿٧٤﴾

En die zeggen: O Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen die u vreezen.

أُوْلَٰٓئِكَ يُجْزَوْنَ ٱلْغُرْفَةَ بِمَا صَبَرُواْ وَيُلَقَّوْنَ فِيهَا تَحِيَّةًۭ وَسَلَٰمًا ﴿٧٥﴾

Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en zij zullen daar het heil en den vrede vinden.

خَٰلِدِينَ فِيهَا ۚ حَسُنَتْ مُسْتَقَرًّۭا وَمُقَامًۭا ﴿٧٦﴾

Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke rustplaats wezen.

قُلْ مَا يَعْبَؤُاْ بِكُمْ رَبِّى لَوْلَا دُعَآؤُكُمْ ۖ فَقَدْ كَذَّبْتُمْ فَسَوْفَ يَكُونُ لِزَامًۢا ﴿٧٧﴾

Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd; maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd.